Eindelijk is het dan zover: er is weer kermis in het dorp. Toon en Henk zijn niet te houden en kijken bij de opbouw van de attracties en tentjes toe. Ik hoop dat het tentje met de suikerspin er weer staat, 50 want de spin smelt zo lekker weg in mijn mond. We vragen onze ouders tijdens het eten het hemd van het lijf:
‘Wat zal er dit jaar allemaal weer op de kermis staan?’
‘Hoe vaak gaan we?’
‘Pap, ga je weer prijsschieten voor ons mam?’
‘Mogen we ook alléén naar de kermis?’
‘Hoeveel kermisgeld krijgen we?’
‘Mogen we ook in de zweefmolen?’
Na de pudding verdeelt mijn vader het kermisgeld. Voor elk kind legt hij een aantal dubbeltjes op tafel. Die mogen we vrij besteden.
Op zondagmiddag fietsen we het kermisgeluid tegemoet. Dwars door alle geluiden heen slaat de kerkklok drie keer. Mijn ouders willen eerst een rondje op het Kerkplein lopen en kijken wat er allemaal staat. Ongeduldig lopen we met hen mee. We kijken bij de rode schommeltent. De bogen van de tent zijn versierd met lampjes. Alle bootjes zijn vol. In enkele bootjes schommelen dames met wapperende rokken. Wat oudere nozems hangen op hun brommers en kijken toe. Het is spannend want twee bootjes raken bijna het tentdoek. De hele week heb ik aan de bootjesschommel gedacht. Mijn moeder durft absoluut niet en mijn vader en de jongens houden er niet van.
‘Als je durft mag je alleen,’ zegt mijn vader, terwijl hij naar de bootjes wijst. Aarzelend loop ik de houten trappen op. Ik reken bij de baas van de tent enkele dubbeltjes af. De zes rode ijzeren bootjes hangen in de wachtstand. Aan de kant waar mijn ouders staan, stap ik in het bootje. De eigenaar van de tent trekt aan het koord van de bel. ‘Daar gaan we weer,’ roept hij met een rollende tong. Mijn bootje wordt wat op gang geduwd door de schommelhulp. Het gaat sneller en hoger dan ik dacht. Ik voel de wind langs me heen suizen. Mijn buik vult zich met misselijkheid. De punt van mijn bootje zal toch niet door het dak heen slaan, vraag ik me af. Ik probeer met de stangen wat tegendruk te geven.
‘Ik wil eruit!’ roep ik gillend tegen de schommelhulp. Hij staat midden tussen de bootjes bij een zestal houten hendels. Stoïcijns kijkt hij voor zich. Hij steekt geen hand uit. Ook de eigenaar van de schommel stopt de bootjes niet. Door mijn tranen heen zie ik hem met een grijns naar me kijken. In de kakofonie van geluiden horen mijn ouders mij niet. Er lijkt geen einde aan de rit te komen. Plotsklaps gaat de bel en worden de bootjes door een plank aan de onderzijde afgeremd. Mijn eerste en laatste bootjesavontuur is ten einde. Overstuur stap ik uit, ‘ik wil nergens meer in!’ roep ik huilend tegen mijn moeder. De kraam met snoep leidt me wat af. Ik zoek troost bij een rode wijnstok. Als ik er een puntje aan heb gezogen, sla ik het papiertje over de plakkerige stok heen. De rest is voor morgen. Voordat we naar huis fietsen, koopt mijn moeder, net als andere jaren, kaneelstokken voor de familie.
‘Zo, daar zijn we weer vanaf voor een jaar,’ zegt ze.
In bed pieker ik nog over het vreselijke bootje. Het duurt lang voordat mijn ogen dichtvallen. Vanaf dat moment ben ik, net als mijn moeder, ook bang voor van alles.
Dit verhaaltje maakt deel uit van mijn boek: Een te grote jas.
Meer nieuws over mijn boek, klik hier