‘Kom, opschieten, het water wordt koud,’ roept mijn moeder als op zaterdagavond de grijze zinken teil weer in de keuken klaarstaat. Voor de teil ligt een oudere handdoek met rafels. De kachel is extra opgepookt. Door de micaruitjes zijn gloeiende kolen te zien, ze branden als een tierelier. Mijn handdoek hangt op het houten wasrek dat om de kachel heen staat. Ik heb als meisje het eerste badrecht. Met een puntje van mijn teen voel ik het water. Het is heerlijk warm. Ik stap in en ga met mijn hoofd achterover hangen. Mijn moeder wast mijn haren met Palmolive shampoo. Het sop kriebelt in mijn oren en ook mijn ogen krijgen een veeg sop mee. Ze spoelt het daarna ruim na met water uit de regenton want daar gaat het extra van glanzen. Daarna was ik mezelf met een washandje en zeep. De keuken vult zich met seringengeur.
Ik stap uit en sla de voorverwarmde handdoek om me heen. Bibberend trek ik mijn flanellen pyjama aan. ‘De volgende,’ hoor ik mijn moeder roepen als ik de trap op loop. Het water is al wat afgekoeld. In mijn bed ligt een baksteen te wachten. Hij is voorverwarmd op de kachel en ingepakt in kranten met daaroverheen een sok van mijn vader, maat 43. Het is buiten steenkoud en het wordt nog erger. Gelukkig heeft Tinus de kolenboer de voorraad cokeskolen pasgeleden aangevuld. Ook het aardappelhok ligt stampvol met aardappels.
Stuurmoffen
Mijn moeder klaagt elke winter over steken in het hoofd. Ook dit jaar is het raak. ‘De vrieskou komt er aan,’ zegt ze voorspellend. Als ze op de fiets is weggeweest, zijn ook haar vingers spierwit uitgeslagen. Haar stuurmoffen laten haar handen in de steek. Door het keukenraam zie ik in de sneeuw de afdruk van de klompen van mijn vader, maar even later is de afdruk al weer ondergesneeuwd. De sneeuwmutsen op de boerenkoolstruiken worden elke dag een stukje hoger. In het achterhuis is het ook koud. De koeien ademen ijle lucht uit. Het lijkt of ze, net als mijn vader, sigaretten roken. Aan tafel schept mijn moeder voor ieder een bord dampende erwtensoep op. We blazen de grootste hitte van onze lepels. ‘Het is bar en boos, het is de koudste winter sinds 1789. Dat is 173 jaar geleden jongens!’ vertelt mijn vader. Het roggebrood met de smalle reepjes gerookte spek gaan erin als koek. Daarna schept mijn moeder de laatste pannenkoek uit de pan en legt die op de stapel die ze al gebakken heeft. De bodem van de grote schaal is snel in zicht. We vechten om de laatste pannenkoek, maar mijn moeder is het gekibbel zat. ‘Niet netsen jongens, de laatste is voor ons pap.’
Het blijft nog wekenlang sneeuwen. De wind waait de sneeuw op tot aan het venster van het keukenraam. Gelukkig heeft mijn vader de waterleiding bijtijds afgetapt zodat die niet kan bevriezen. Het potkacheltje is het centrale punt in huis. Met dikke sokken aan zitten we er omheen. ‘Er ligt sneeuw op mijn bed, zegt Toon als hij op een ochtend beneden komt. De bepoederde wollen AaBe-deken wordt uitgeklopt en bij de kachel gehangen. Ook de spleten bij de raamkozijnen geven sneeuw door. Een opgerolde handdoek helpt even, maar zelfs die bevriest. Langs de onderkant van de vensterbanken hangen lange pegels van ijs. Mijn oudste broers likken de pegels op alsof het echte ijsjes zijn. De slee komt van de zolder en onder toezicht van buurvrouw Zus glijden we van de dijk af. Zelfs mijn jongste broertje Bennie mag mee. Hij heeft zelfgebreide wantjes aan die met een koord door de mouwen van zijn jas zitten.
Geritsel
De Oude Maas is dichtgevroren. Mijn vader haalt de schaatsen van de zolder. De ijzers zitten nog dik in het vet zodat er geen roestplekje op te vinden is. De jongens zijn al snel met hun schaatsen naar de Maasarm. ‘Als je direct gaat, kleed je dan heel goed aan,’ zegt mijn moeder terwijl ze naar de krant op tafel wijst. Op de dijk voel ik de ijzige kou door mijn dubbele sokken heen. Ik ritsel nogal, vanwege de krant die tussen mijn borstrok en mijn dikke trui in zit. Op de stugge borstrok is mijn scapulier gespeld. Mijn moeder bracht dat mee van een bedevaart in Kevelaer. De medaille moet mij beschermen tegen het kwaad in het leven. Tegen koude helpt hij niet. Het is erg druk op de Oude Maas. Kinderen schaatsen om het hardst achter elkaar aan. Veel verliefde stellen rijden buitenuit. Ze houden elkaar goed vast bij het overstappen en gelijktijdig zetten ze hun ene voet voor de andere en maken daarbij dan ook nog een sierlijke bocht. Als ik mijn schaatsen onder mijn schoenen draai klets ik achterover. Ongemakkelijk kom ik overeind. Na een stukje schaatsen lijkt het alsof mijn benen bij mijn enkels ophouden. Na een kwartier heb ik er genoeg van, ik glibber naar huis. Mijn tintelende vingers warm ik bij het potkacheltje. Nee, voor mij hoeft het niet, die ijspret. Ook mijn vader heeft het gehad met de vorst. Bezorgd kijkt hij naar de ijswand die zich aan de onderkant van de buitenmuren heeft gevormd.
‘Jongens, morgen ga ik bikken, wie helpt er mee?’ vraagt hij tijdens het eten. Samen met Toon en Henk gaat hij het ijs te lijf. Met de hakbijl slaat hij het ijs voorzichtig weg. Samen werken ze uren gestaag door. Dan is het klaar. Dat vindt ook Koning Winter: de volgende ochtend zet de dooi in.
Een bordje Brinta
Maar deze winter brengt ook een hoogtepunt. Met rode koontjes zitten we voor de televisie en we zien Reinier Paping de Elfstedentocht winnen. ‘Hij at voor vertrek wat lichte kost en een bord Brinta,’ meldt de verslaggever verbaasd.
Dit verhaal komt uit mijn boek Een te grote jas.
Meer lezen? Mijn boek ( € 17,95) kun je bestellen via: k.de.leeuw@home.nl
Gedurende de lockdown verzend ik portovrij.
Koosje, het verhaal roept de ene na de andere herinnering op aan mijn eigen jeugd. Dat is de grootste verdienste van de mooie sfeerbeelden die je schetst. Ik kan me voorstellen dat veel mensen je boek met plezier zullen lezen. Ik deed het in ieder geval zeker..
Ik zie nog het beeld van mijn eigen moeder voor me die mijn ijskoude, half bevroren handen altijd onder haar oksels liet steken. Ouderwetse moederliefde!
Wat leuk Dinie, je handen warmen onder moeders oksel Die kende ik niet!